Grondwettelijk Hof: rechter moet toezien op evenredigheid fiscale sancties na belastingverhoging
- Aeacus Lawyers

- 7 jul
- 3 minuten om te lezen
In arrest nr. 90/2025 van 19 juni 2025 bevestigt het Grondwettelijk Hof de grondwettigheid van het sanctiemechanisme waarbij de toepassing van een belastingverhoging van minstens 10 procent automatisch leidt tot een fiscale sanctie in de vorm van een aftrekverbod van verliezen en andere aftrekken. Tegelijk legt het Hof nadrukkelijk de verantwoordelijkheid bij de rechter om na te gaan of deze sanctie, gelet op het vereiste van evenredigheid, in het concrete geval geen buitensporige gevolgen heeft.

Fiscale sanctie bij foutieve aangifte
Het arrest betreft een geschil waarin een belastingplichtige in haar aangifte interestlasten in aftrek bracht die, volgens de fiscus, verband hielden met een louter aandeelhoudersgerichte kapitaalvermindering. De fiscus paste daarop een belastingverhoging van 10 procent toe, wat automatisch leidde tot de uitsluiting van verliesverrekening op grond van artikel 207, zevende lid WIB 1992. Die bepaling belet immers elke fiscale aftrek op het gedeelte van het resultaat waarvoor een belastingverhoging van minstens 10 procent effectief wordt toegepast.
Het Hof van Beroep te Antwerpen stelde drie prejudiciële vragen en wees op de verstrekkende gevolgen van deze automatische koppeling tussen belastingverhoging en aftrekverbod. Aangezien de belastingadministratie bij een eerste overtreding zonder kwade trouw over een discretionaire bevoegdheid beschikt om de verhoging al dan niet toe te passen, zou de uiteindelijke belastingdruk grotendeels afhangen van de appreciatie van de taxatieambtenaar, zonder dat de wet zelf een evenredigheidstoets toelaat.
Discretionaire bevoegdheid, maar onder controle
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het systeem op zich geen schending inhoudt van het legaliteitsbeginsel noch van het gelijkheidsbeginsel. De wetgever heeft volgens het Hof voldoende duidelijk omschreven onder welke voorwaarden de belastingverhoging van 10 procent kan worden opgelegd, en heeft expliciet voorzien in de mogelijkheid voor de administratie om daarvan af te zien bij ontstentenis van kwade trouw.
Toch erkent het Hof dat deze beslissing van de fiscus bepalend is voor de toepassing van het aftrekverbod, en dus voor de uiteindelijke belastingschuld. Cruciaal is daarom dat de rechter die beslissing volwaardig kan toetsen. Het Hof stelt nadrukkelijk:
“De rechter kan binnen dezelfde grenzen als die van de belastingadministratie nagaan of, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, de belastingverhoging en de daaruit voortvloeiende aftrekbeperking al dan niet dienen te worden toegepast.”
De discretionaire beoordelingsruimte van de fiscus is dus niet onbegrensd: ze moet in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en kan desgevallend worden gecorrigeerd door de rechter.
Sanctie van strafrechtelijke aard
Het Hof erkent voorts dat de combinatie van de belastingverhoging en het verlies van aftrekmogelijkheden een repressieve en ontradende werking heeft, en dus kwalificeert als een sanctie van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 6 EVRM:
“Uit de aard en de ernst van de sanctie die de belastingplichtige kan ondergaan, blijkt [...] dat zij een bestraffend en daardoor ontradend karakter heeft.”
Toch is die strafrechtelijke kwalificatie op zich niet problematisch. Zolang de belastingplichtige toegang heeft tot een rechter met volle rechtsmacht, die de proportionaliteit van de sanctie kan toetsen, is de regeling verenigbaar met het recht op een eerlijk proces.
Evenredigheid bij fiscale sanctie en belastingverhoging is cruciaal
Het arrest bevestigt dat het fiscale sanctiemechanisme, dat een belastingverhoging koppelt aan een aftrekverbod, wettelijk en grondwettelijk toelaatbaar is, maar daarom nog niet onaantastbaar. Integendeel, de toepassing van deze fiscale sanctie moet in elk individueel geval worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, waarbij zowel de hoogte van de belastingverhoging als het effect van het aftrekverbod zorgvuldig moeten worden afgewogen.
De essentie van het arrest is dan ook niet louter de bevestiging van de wettekst, maar vooral de onderstreping van de rol van de rechter als noodzakelijke correctie op een systeem dat potentieel zwaar doorweegt voor belastingplichtigen. Het Hof bevestigt:
“Hoewel de wetgever aan de belastingadministratie en aan de rechter een zekere beoordelingsbevoegdheid verleent bij de concrete toepassing van de mogelijkheid om af te zien van het minimum van 10 % belastingverhoging [...], ontneemt die beoordelingsbevoegdheid [...] aan de in het geding zijnde fiscale bepalingen niet hun voldoende nauwkeurige karakter in het licht van het fiscaal wettigheidsbeginsel.”
Besluit
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat artikel 207, zevende lid WIB 1992, in samenhang met artikel 444, tweede lid WIB 1992, verenigbaar is met de Grondwet en het EVRM. Toch maakt het Hof duidelijk dat deze verenigbaarheid slechts standhoudt binnen een context van effectieve rechterlijke controle.
De werkelijke waarborg tegen fiscale overlast zit dan ook niet in de wet zelf, maar in de rechtspraak die haar toepassing toetst. De rechter fungeert als hoeder van de evenredigheid en kan, indien nodig, de fiscus terugfluiten wanneer de gevolgen van de belastingverhoging en het aftrekverbod onevenredig zouden zijn in het concrete geval.
Indien u vragen heeft bij deze blogpost, kan u ons steeds vrijblijvend contacteren.
Christophe Romero Senne Verholle


